1. Wat is filosofie
?
1.1. De
bekende boutade, "de vraag stellen, is ze
beantwoorden"
,
is hier letterlijk van toepassing. Het behoort
inderdaad tot de
paradoxen van de filosofische activiteit dat de
vraag naar een definitie
ervan voluit deel uitmaakt van de activiteit zelf
(vergelijk
daarentegen met bijvoorbeeld de biologie: het
definiëren ervan
- bijvoorbeeld als de "wetenschappelijke
studie van de
levende wezens" - is zelf nog geen
biologische activiteit,
want géén studie van levende wezens). Anders
gezegd: je kan de vraag naar de zin of de onzin
van de filosofie niet
stellen, zonder dat je al aan filosofie doét.
De
paradox werd reeds door Aristoteles geformuleerd:
"Zowel indien we
moéten filosoferen, moeten we filosoferen, als
indien we
niét moeten filosoferen, moeten we
filosoferen... Want als
de filosofie er is, behoren we in alle geval te
filosoferen, aangezien
ze er is; maar als ze er niet is, behoren we ook
in dàt
geval te zoeken hoé ze er niet is: al zoekende,
echter,
filosoferen we, aangezien het zoeken oorzaak van
de filosofie is"[2].
De paradox verklaart
waarom er omzeggens zoveel antwoorden zijn op de
definitievraag als er
filosofieën
, of misschien zelfs filosofen,
zijn.
Dat gegeven heeft
alles te maken met het essentieel zelfreflexief
karakter van filosofie. Een louter formele,
filosofie-externe
omschrijving ervan dient dan ook precies die
reflexiviteit
centraal te plaatsen. Bijvoorbeeld op de volgende
wijze:
filosofie
is
de geestelijke
activiteit waarin een mens op systematische wijze
(a) reflecteert over
zichzelf, de wereld en de relatie tussen beide, en
(b) door en in deze
reflectie zichzelf én de wereld coördineert tot
eenheden van zin (cf. "ziel"/"zelf" en
"kosmos"); die activiteit is van louter
theoretische en talige aard: niet alleen gebeurt
ze
bij middel van taaluitingen,
maar ze heeft ook
betrekking op taaluitingen
(termen, proposities, teksten, vertogen/discours...),
van voorgangers zowel als van tijdgenoten[3].
In een dergelijke
omschrijving van filosofie liggen enkele
belangrijke implicaties
vervat. Zo bijvoorbeeld dat een aantal psychologische
voorwaarden
vervuld moeten zijn opdat een dergelijke
activiteit überhaupt
zou kúnnen plaats hebben: vooreerst het vermogen
tot
(verbale) zelfreflectie zelf, en dus het vermogen
om abstract te
redeneren, d.w.z. om met louter verbale elementen
(hypothesen,
proposities) een logisch-deductief betoog op te
zetten, onafhankelijk
(pejoratief geformuleerd: vervreemd) van de
praktisch gegeven situatie, behoeftes, gevoelens,
verlangens, enz. van het betreffende individu[4]
Filosofie moet, vandaar,
beschouwd worden als de uitdrukking -
oorspronkelijk ook: historische
constructie - van een welbepaalde bewustzijnsvorm,
namelijk
van wat bestempeld wordt als de "rationele/
formele/
conceptuele/ abstracte" vorm van
zelfbewustzijn. Ze wordt
gekenmerkt door een aantal formele kwaliteiten
zoals: reflexiviteit,
reversibiliteit of omkeerbaarheid, het vermogen om
logisch-formeel,
d.w.z. hypothetisch-deductief te redeneren, enz.
Deze bewustzijnsvorm
is, pace Aristoteles, niét
"gegeven" aan
de menselijke soort (ook niet als telos,
of
finaliteit), maar is een
historisch-maatschappelijk construct,
in de ontogenese van het moderne individu, en
eerder al in de sociogenese, of
geschiedenis, van die mens als "Gattungswesen"[5].
De zelfreflectie, die het
wezen zelf uitmaakt van de filosofie, heeft
bijgevolg een
belangrijke
historische dimensie; een correct
historisch begrip is een
conditio sine qua non voor een echt zelfbegrip.
Dat houdt in dat
filosofie en geschiedenis van de filosofie
in
zekere mate samenvallen. Of om het met Hegel te
formuleren: de meest
recente filosofie "moet zelf een spiegel zijn
van de ganse
geschiedenis (van de filosofie)"[6].
Die historische dimensie is
in de eerste plaats relevant voor onze
uitgangsvraag naar een
(inhoudelijke) definitie van filosofie. Elk
antwoord dat een
reële (want intersubjectief verifieer- of
falsifieerbare)
bijdrage wil leveren tot het zelfbegrip van de
hedendaagse filosoof -
en dus ook van "de" mens -, moet inderdaad
vertrekken vanuit een
onderzoek naar de historische genese en
ontwikkeling van de
filosofische bedrijvigheid als zodanig.
Van directe, constitutieve
betekenis voor de westerse moderniteit is
ongetwijfeld de
ontstaansgeschiedenis van het West-Europese denken
sedert de vroege
middeleeuwen: toen zijn de directe grondslagen
gelegd voor
de huidige, moderne vorm van filosofiebeoefening
en van de westerse
rationaliteit als zodanig. Gelet, nochtans, op het
essentieel
classicistisch en scholastisch karakter van het
middeleeuwse denken, en in overeenstemming met het
zelfbegrip van de
scholasticus, moet een historische "fenomenologie
van de
(westerse) geest" veel vérder terug in het
verleden, namelijk tot in de oudheid. "Filosofie"
-
zowel het woord zelf als de bezigheid die erdoor
benoemd wordt - was inderdaad een Helleense
of Griekse
creatie.
Die
creatie is vrij precies lokaliseerbaar, in de tijd
zowel als in de
ruimte: namelijk tussen de 7de en 4de eeuw v.o.t.,
in de
oostelijk-mediterrane wereld, in de Helleense of
Griekse cultuursfeer, met een culminatie in het
5de-4de eeuwse, democratische
Athene.
Dat impliceert, enerzijds,
dat alle làtere filosofie, vanuit een bepaald
opzicht[7],
naar terminologie zowel als naar thematiek altijd "Grieks" is
geweest, en het ook nu nog altijd is. Denken we
alleen al aan het
Griekse woord,
?????????,
dat er
altijd onlosmakelijk mee verbonden bleef[8].
Anderzijds houdt het in dat wie van "Egyptische",
"Babylonische",
"Indische" of "Chinese filosofie" spreekt, het
woord "filosofie"
strikt genomen in een oneigenlijke,
of alleszins verruimde betekenis
hanteert.
Zoals Karl Joël
schreef, in de aanvang van zijn Geschichte der
antiken
Philosophie (Tübingen, 1921:1-2), betekent
het
voorgaande natuurlijk niét dat in andere culturen
dan de
Helleense of Griekse niet "gedacht" of "gezocht"
zou zijn, voorbij de onmiddellijke, praktische
gegevenheden.
"Doch dieses Suchen
verdichtete sich nirgends zu einer eigenen
Kultur des
Denkens. Es
blieb nur ein Denken im Dienste der Willen, auch
des Gefühls
und der Phantasie, ein Denken als Mittel und
allenfals als Spiel, und
ward nicht ein Denken als Zweck und Ziel, ein
Denken um des Denkens, um
der Wahrheit willen. Es war nur ein Denken für
das Leben,
nicht auch ein Leben für das Denken, ein Suchen
der Weisheit
als Selbstzweck, eine reine 'Liebe zur
Weisheit', und das heisst ja
ursprünglich Philosophie".
Zo is bijvoorbeeld voor de
"Indische filosofie" - die nog het meest punten
van overeenkomst vertoont met de
Griekse - typisch dat er zich weliswaar een groot
aantal systemen naast
elkaar ontwikkeld hebben, maar dat nooit een
gemeenschappelijke
benaming voor de "filosofie" als zodanig
gecreëerd werd. Het
denken heeft er zich nooit even radicaal
losgemaakt van de religieus-praktische
levenssfeer [9].
1.2. Het
spreekt vanzelf - het zou vanzelf moéten spreken -
dat een
studie van de voorbije filosofie
historisch-kritisch moet
zijn. Ze mag m.a.w. niet bestaan uit een simpel
terugprojecteren van
moderne voorstellingen en concepten naar het
verleden toe, i.c. naar de
oudheid.
Ter zake legt ook de
hedendaagse filosoof - ondanks het moderne
historische besef - soms nog een verbazingwekkende
naïviteit
aan de dag. Binnen zijn/haar specialistische,
kennistheoretische
vorming heeft hij/zij het als evident, triviaal
zelfs, leren beschouwen
dat de fenomenen en objecten die wij in de
zintuiglijke perceptie
"waarnemen" (de zgn. "sense data"),
verre van zo
maar "gegeven" te zijn, in feite
(psychologische) constructies
zijn. T.a.v. het historische verleden, evenwel,
meer bepaald de
geschiedenis van de filosofie, gedraagt men zich
nog vaak alsof men
rondwandelt in een historische supermarkt van
"kant-en-klaar" goederen
die zo maar, in hun positieve feitelijkheid, voor
het grijpen liggen om
intellectueel geconsumeerd te worden. M.a.w. alsof
het zou volstaan
om de (geheel of gedeeltelijk) bewaarde teksten
van de oude filosofen
ter hand te nemen - in vertaling, uiteraard - en
te lezen "wat er
staat", om aldus onmiddellijk en onbemiddeld
kennis te nemen van goed
omschreven metafysische, kennistheoretische,
ethische, enz.
probleemstellingen en oplossingen.
Het tegendeel is waar, want: er
stààt niet "wat er staat". Wie
bijvoorbeeld in de dialogen van Platoon (in de
mate van het mogelijke) Platoon
wil lezen, en niét, als in een spiegel, gewoon
"zichzelf",
dient een ganse reeks van mediaties
te
construeren, namelijk omtrent de
historische:
maatschappelijke, ideologische, culturele,
linguïstische,
enz. context
waarbinnen Platoon pas "gedacht" heeft
wat hij gedacht
heeft, of althans: geschreven heeft wat hij
geschreven heeft, en
waarbinnen zijn teksten - en méér dan teksten
bezitten we niet - moeten
geïnterpreteerd worden.
Volledigheidshalve moet daarbij opgemerkt worden
dat ook (onze kennis
van) die historische context zélf berust op...
teksten,
d.w.z. al evenmin in zijn feitelijkheid gegeven is[10]:
ook daar moeten we dus verzaken aan de
positivistische droom, als
zouden we omtrent het verleden "dé"
waarheid kunnen ontdekken, "wie es eigentlich
gewesen ist"[11].
Hoe dan ook, de "concrete"[12]
of "historische" Platoon, of Platoons,
die daaruit resulteert, of
resulteren, is, of zijn, dan net zo goed een
construct als gelijk welk
actueel kenobject dat wij (intersubjectief) àls
"object"
hebben leren "waarnemen".
Eén van die
historische mediaties betreft de terminologische
en
conceptuele ontwikkeling die de geschiedenis van
de filosofie vergezeld
heeft: in de allereerste plaats, wat het Griekse
denken betreft, van
zulke centrale termen als ?????
(sophía), ?????????
(philosophía), ??????
(theoría),
e.a., waarmee Grieken de
filosofisch-wetenschappelijke bedrijvigheid gingen
benoemen. Een onderzoek naar de evolutie van het
gebruik
ervan leert dat deze termen weliswaar al heel
vroeg, namelijk reeds in
de zogenaamde "archaïsche" periode (d.w.z. tussen
ca 800 en ca
450), in het Griekse taalgebruik aanwezig waren,
maar
dat ze pas een bijzondere, "filosofische"
betekenis kregen op het ogenblik dat het Griekse
denken
wérkelijk tot een "zelfverhouding", tot
zelfreflectie kwam -
en dus wérkelijk "filosofie" werd -, namelijk in
de zgn.
"Sokratiek" (voornamelijk Sokrates, Platoon en
Aristoteles), in de
tweede helft van de 5de en in de 4de eeuw.
De afwezigheid van dergelijk
gespecialiseerd gebruik, in de archaïsche en
vroeg-klassieke
periode, toont de kunstmatigheid aan van de sedert
Aristoteles
ingeburgerde "segregatie" van een aantal auteurs
binnen de
archaïsche maatschappij en literatuur als een
aparte groep,
namelijk die van de "natuurfilosofen" ("Voorsokratici",
enz.). Thales, Anaximander, Herakleitos, enz.
waren
tegelijkertijd méér
én
mínder dan "filosofen"; zij
hielden zich met vele àndere zaken bezig en waren
veelal
volop geïntegreerd in de maatschappelijke praktijk
van hun
tijd. Vandaar ook hun eventuele opname in het
legendarische college van de "Zeven
Wijzen" (zie hierover verder, in het
hoofdstuk over Sokrates).
Hetzelfde geldt, natuurlijk,
voor de geproduceerde teksten.
Het voor ons zo vanzelfsprekende
onderscheid
tussen literaire en filosofisch-wetenschappelijke
teksten, als twee
duidelijk van elkaar afgebakende genres met een
eigen finaliteit, kwam
pas op gang in de 4de eeuw: die differentiatie
maakte juist deel uit
van de zelfconstitutie van de "filosofie" - in en
door de kritiek op
poëzie en retoriek - bij Sokrates en Platoon. Dat
impliceert,
zoals Martha Nussbaum terecht beklemtoont[13],
dat we er verkeerd aan doen, bij het bestuderen
van het Griekse
"denken", ons te beperken tot een lectuur
van de strikt "filosofische"
teksten. De ethische reflectie, bijvoorbeeld, in
de 5de eeuw vond net
zo goed - misschien zelfs: bovenal - plaats in de
dramatische teksten
van de Attische tragedie, zij het natuurlijk niet
op een discursieve
manier. Dat was juist de reden, waarom Platoon, na
door
Sokrates "gered" te zijn van de "tragische
verleiding", een ware "Kulturkampf"
zou leveren tegen de tragici (maar ook tegen de
andere dichters). Het overgeleverde gegeven dat
onder Sokrates' drie aanklagers ook een
(tweederangs)
tragediedichter voorkwam, namelijk Meletos, is in
deze context zeker
relevant.
1.3. Een
dergelijk, historisch onderzoek, tenslotte, heeft
tevens een
actuele betekenis: het leert ons de verschillen te
erkennen
tussen ónze visie op filosofie en waarheid en de
Griekse[14].
Weliswaar hebben Griekse filosofen de definitieve
start gegeven - in
het kader van de maatschappelijke context (cf. de
slavernij) - voor de
scheiding tussen "theorie" en "praktijk", en dus
voor een ontwikkeling
die uiteindelijk geleid heeft tot de moderne
opvatting van de waarheid
als een loutere "kenniswaarheid".
Wat deze laatste betreft, zoals Hans
Soetaert
het formuleert in zijn Foucault-dissertatie:[14a]
"(wij,
modernen) menen dat de waarheid iets is wat in
een kennisgeheel vervat
zit. We staan een afbeeldings- of een
consistentie-theorie van waarheid
voor. In het moderne Westen wordt de
verhouding tot de waarheid vooral
bepaald door (het voldoen aan)
epistemologische voorwaarden".
Denken we
aan het Symposium, waar Platoon, in het
slotdeel,
met de confrontatie tussen Sokrates en Alkibiades,
een pleidooi lijkt
te houden[14b]
voor een
radicale scheiding tussen (lichamelijke) lust en
waarheid; of aan
Aristoteles met zijn concept van de "contemplatieve"
of "theoretische levenswijze" (????
??????????, bios
theorètikós).
Desalniettemin is voor de Griekse filosofen de
band tussen
waarheid (???????,
alètheia,
"waarheid-en-werkelijkheid") en
êthos (????),
en dus morele
levensvoering, nooit volkomen verloren gegaan[15].
Filosofie, anders gezegd, was in de oudheid nooit
louter een
kennisgeheel, nooit louter een discours,
als een product van correcte
argumentatietechnieken en onderzoeksprocedures: ze
beoogde altijd, in
één of andere zin, het daadwerkelijk
"goed-leven"
(??
???, eû
zên) of de "eudaimonie" (??????????),
als vrucht van de voleindigde sophía, of
"wijsheid". Het probleem van de
waarheid werd
door de Grieken dus nooit volledig herleid
tot de
(epistemologische) vraag naar de criteria voor
ware uitspraken en voor
logisch-correct redeneren.
?????????,
integendeel, was er van bij de aanvang (cf.
Sokrates) op gericht, "zich
te presenteren als een specifieke wijze van
leven, als een ???? (bíos)
onderscheiden van de andere"[16].
In het kader van die "filosofische
levenswijze" (????
?????????,
bios
philósophos), die zich ook in een
aantal
uiterlijkheden (bijvoorbeeld kleding, baard,
ascetische, onwereldse
levenswandel, e.d.) visueel van de andere ging
onderscheiden, was de "waarheid" niet
louter academisch-vrijblijvend, maar per definitie
altijd
óók een
kwestie van praxis, van morele en
spirituele activiteit
en engagement. In vergelijking met het
moderne zelfbegrip[17],
bijgevolg, vormden "filosofie" en "leven"
nog een eenheid.
Zoals
P.Hadot het schrijft, in Qu'est-ce que la
philosophie antique?
(1995:19):
"le
discours philosophique doit être compris dans
la
perspective du mode de vie dont il est à la
fois le moyen et
l'expression et, en conséquence, que la
philosophie est bien
avant tout une manière de vivre, mais qui est
étroitement liée au discours philosophique...
La
philosophie n'est qu' exercice préparatoire à
la
sagesse".
Vandaar
ook dat, nogmaals in onderscheid met het moderne
(amorele en
vrijblijvende) waarheidsbegrip, voor de antieke
filosoof de waarheid -
onder de vorm van "waarheid-spreken"[18]
- een praktisch,
moreel dwingend karakter
had. Dat werd vanzelfsprekend exemplarisch
gedemonstreerd door (de platoonse)
Sokrates: vanuit de weigering zijn filosofische
activiteit te staken - "zolang
ik adem, zal ik niet ophouden te filosoferen"
(Apologie,
29D4-5) -, was hij "heroïsch" à la
Achilleus bereid, de
negatieve gevolgen te dragen van die filosofische
"stance",
namelijk de gifbeker te drinken[19].
2. De Griekse Visie op
Mens en Natuur [20]
2.1.
Laat ik deze korte bespreking starten met drie
fragmentjes. Ze behoren
toe aan de oudste auteur die wij én door zijn
grote
kwaliteiten én door het wat ruimere aantal
bewaarde tekstresten, inderdaad àls "filosoof"
kunnen waarderen:
Herakleitos van Ephesos of Efese (vandaag, in
Turkije: het stadje Selçuk,
bij Ku?adas?)
[21].
Hij was actief in de
slotjaren van de 6de en de beginjaren van de 5de
eeuw v.o.t. (ter situering: hij was een tijdgenoot
van Parmenides; niet
lang na zijn dood werden zowel Demokritos als
Sokrates geboren).
fr. 30: "deze kosmos
(mooie ordening), dezelfde voor iedereen, werd
noch door
één der goden noch door één
der mensen gemaakt, maar altijd was hij, is
hij en zal hij zijn: vuur
altijd-levend, ontvlammend in maten en
uitdovend in maten";
fr. 112: "verstandig-zijn
is de grootste voortreffelijkheid (aretè),
en
wijsheid (sophía)
is te
zeggen en doen wat waar/werkelijk (alèthéa)
is, in overeenstemming met natuur (phúsis),
gehoor
gevend".
fr.
123: "natuur (phúsis) houdt
ervan zich te verbergen".
[22]
Het
drietal uitspraken brengt enkele belangrijke
basispremissen tot
uitdrukking van de oud-Griekse mens- en
wereldvisie in het algemeen. Die visie, we mogen
zeggen: de visie van de antieke civilisatie in
het
algemeen, werd gekarakteriseerd door een
verhouding van verregaande harmonie
tussen mens
en natuur.
Laat me
dat verduidelijken door contrast met de
moderniteit. In deze laatste
(en ik citeer nu uit een boek van Wilhelm Luther,
1970) heeft
"de
mens zich als veroorzaker of bewerker, als
plannend of beheersend
subject (...) losgemaakt van de natuurlijke
gegevenheden, en verheft
hij zich als handelend of scheppend persoon
boven de wereld".
De natuur is door de moderne
mens in verregaande mate geprofaniseerd
en geïnstrumentaliseerd - met
alle positieve en misschien vooral negatieve
gevolgen van dien.
Daarmee
vergeleken stellen we vast dat er aan het actieve
ingrijpen van de
antieke mens in de natuur nog sterke, religieuze
limieten waren. Met
"religieus" doel ik hier op wat
traditioneel wordt samengevat onder de
noemer van "paganisme", met zijn
vergoddelijking van de
natuurverschijnselen. Om het wat simpel te
formuleren: elke boom, elke
bron, elke stroom, elke bijzondere rots of heuvel,
in de oudheid, had zijn eigen "genius
loci", zijn beschermgeest of godheid. Een
goede illustratie
voor de menselijke scrupules ten aanzien van die
sacraliteit van de
natuurlijke orde vinden we in een historische
anekdote die verteld
wordt door "de vader van de
geschiedschrijving", Herodotos, in zijn
Historiën, I.174:
Onder
de dreiging van de oprukkende Perzen (midden 6de
eeuw) waren de burgers van Knidos ter
bescherming gestart met het graven van een
kanaal
door de landengte van hun schiereiland. Tijdens
de werken echter liep een
groot aantal onder hen zware verwondingen op.
Daarover verontrust,
raadpleegden de Knidiërs het orakel van Delphi.
"Apolloon" gaf
hen, bij monde van de Puthia, ten antwoord dat
ze de landengte noch
mochten afsluiten met een muur noch mochten
doorgraven met een kanaal, "want
had Zeus gewild dat Knidos een eiland was, hij
zou er een geplaatst
hebben". Daarop staakten de Knidiërs hun
werkzaamheden en... ze lieten zich overrompelen
door den Pers.
Ook in de Griekse filosofie - hoeft het gezegd?
-
werkte dit paganisme in sterke mate door. Zo
resulteerde het in een kosmische of
natuurtheologie, die ons
voor het eerst uitdrukkelijk betuigd is in de
fragmenten van Xenophanes
van Kolophoon (2de helft 6de
en 1e helft 5de eeuw). Zie
bijvoorbeeld D-K frr. 23 & 24:
"Eén god, onder goden (!)
en mensen de
grootste, noch in gestalte, noch in geest
gelijk aan de mensen".
"Hij ziet als geheel, denkt als
geheel, hoort als
geheel".
Van een vorm van
creationisme, althans in de zin
van een "creatio ex nihilo", is nergens
sprake.
Ook Platoons "demiurg", in de
vermoedelijk
metaforisch bedoelde scheppingsmythe van de Timaeus,
doet niets méér dan rationele structuren of
vormen opleggen aan een voorgegeven "ruimte" (later:
"materie").
In de bij de hoger geciteerde fragmentjes van
Herakleitos vinden we bondig de filosofische
interpretatie uitgedrukt
van het mythologische paganisme, wat de visie op
de natuurlijke
werkelijkheid betreft[23]:
de wereld, althans in haar structuur of orde ("ontvlammend
in
maten, en uitdovend in maten"),
is een ongeschapen en onvergankelijke ("altijd-levende")
"kosmos", d.w.z. een eeuwige, "mooie
orde". Die zijnsorde
- de "ware werkelijkheid" (alètheia)
of ware "natuur" (phúsis)
van al het bestaande - ligt weliswaar ten
grondslag aan de
tegengestelde fenomenen, maar is zelf
"verborgen" of "onzichtbaar", cf.
ook fr. 54: "de
onzichtbare verbinding (harmoníè)
is sterker dan de zichtbare". Ze moet
bijgevolg "ontborgen"
worden - en dat wordt gedaan, zeg maar, door de
"filosoof".
De belangrijke vraag is dan: wààrom
is het belangrijk, dat wij zouden wéten
wélke rationele (en dus denk- en kenbare) zijnsorde
er verscholen gaat achter de chaotische,
voortdurend veranderende,
empirische fenomenen? Gaat het hier louter om "eruditie"?
Een louter "weten om het weten", zoals
Aristoteles
het althans zou formuleren? Het antwoord hierop is
alvast: Néén.
2.2. Voor een
dieper gaand antwoord moeten we ons wenden tot de
Griekse visie op de
mens en op zijn/onze relatie tot de werkelijkheid
in het
algemeen. De fundamentele uitgangspunten
daarvan waren gedeeltelijk reeds in de Griekse
taal
gegeven.
Laten we, ter verhelderend contrast, vertrekken
van de voor ons, vanuit de westers-christelijke
traditie, evidente
visie op de mens(elijke psyche): namelijk als een
drieëenheid
van rede, emoties en
wil. Weliswaar met een
evolutie in eerst theologische en vervolgens
filosofische perspectieven
(vanaf Augustinus, over Thomas, en vervolgens
Descartes tot bij Kant),
geldt de derde, volitieve zielsfunctie als een
vanzelfsprekend,
onmisbaar en doorslaggevend
referentiepunt bij beschrijving én morele
evaluatie van
menselijke handelingen: vergelijk bijvoorbeeld in
onze rechtspraak de
grote betekenis van de intentie of "voorbedachtheid":
Een toevallig voorbeeld van deze "natuurlijke
evidentie", vond ik in het NRC
Handelsblad, van 15 nov 2001. Het betrof
een bijdrage over
een "plotselinge" extra aanwas van het
aantal
(allochtone) leden van plaatselijke
partijafdelingen. Dat was o.m. het
geval voor de plaatselijke PvdA-afdeling in
Amsterdam-Zuidoost. Door de
landelijke PvdA-voorzitter werd daarop een
speciale commissie aangesteld; zij
moest onderzoeken "wie de nieuwe leden
(waren) en waarom zij
lid (waren) geworden". Als motivering werd
door een advocaat
en tevens prominent PvdA-lid gegeven: "Wij
twijfelen aan het
persoonlijk wilsmoment van hun lidmaatschap".
Dat vanzelfsprekende wilsbegrip werd en wordt
vaak
ook "in-gelezen" in Griekse
literaire en filosofische teksten. Uit een meer
aandachtige studie,
echter, van het tekstmateriaal blijkt dat het
betreffende concept in
werkelijkheid onbekend was aan de oude Grieken.
Noch
in het niet-filosofische noch in het filosofische
oud-Grieks is er een
woord te vinden dat volledig correspondeert
met onze notie van "wil" ("volonté", "will",
"Wille", ...).[23bis]
Een literatuurstudie toont aan dat vanaf het
oudste tekstmateriaal (de heldengedichten van
Homeros) eigenlijk een
tweevoudige basispsychologie
domineert ter beschrijving of duiding van
menselijk handelen. Anders gezegd, het menselijke
gedrag wordt
verklaard vanuit de interactie tussen twee
basisvermogens of krachten:
de
redelijke of verstandelijke, enerzijds, en de
irrationele van emoties
en passies, anderzijds (de laatste konden
eventueel, zoals bij Platoon,
onderverdeeld worden in twee subvermogens).
Meer bepaald dat
wat wij, met één term, als "willen"
aanduiden (vanuit de Latijnse oorsprong ervan:
"velle", substantief: "voluntas", waarin
voornoemde twee
aspecten dus verenigd zijn), werd in de
Griekse
taal opgesplitst
tussen twéé
werkwoordgroepen (die wij, gemakshalve, beide met
"willen" vertalen). Om het wat schematisch
te formuleren:
(1°) de eerste groep, rond "ethéloo"
(?????, 1e persoon enkelvoud;
uitspraak: [ethéllo]), wordt
in de literatuur aangewend voor de veeleer
passieve
en spontane ontvankelijkheid ten aanzien
van, de overgave aan externe invloeden, prikkels
of
stimuli; vandaar de betekenis: "geneigd,
bereid, gedisponeerd
zijn te", "zich laten overhalen te", enz.
(bijvoorbeeld ook van goden, nadat hen offers
zijn gebracht); als zodanig
verwijst deze woordgroep naar het veeleer
gevoelsmatige, verlangende;
(2°) daartegenover is er de woordgroep
rond "boúlomai" (????????): ze verwijst in de
eerste plaats naar het plannen en overleggen dat
voorafgaat aan bewust
handelen (de woordgroep is etymologisch verwant
met woorden die
verwijzen naar "raad, beraad, overleg,
beraadslaging", enz.). Boúlomai
kan daarom, qua
betekenis, omschreven worden met: "ik
verkies op grond van
verstandelijk overleg".
Anders gezegd: in zoverre "willen"
gezien werd (en benoemd werd) vanuit het
perspectief van een (veeleer) actief
vermogen, leidend naar min of meer bewust,
doelgericht handelen, werd het beschouwd als,
respectievelijk herleid
tot, een
functie van het verstandelijke, van de rede, en
dus als ondergeschikt aan de
kennis. Morele waardeoordelen bijgevolg
werden veeleer betrokken op de
intellectuele of cognitieve prestaties
(of mislukkingen) die
geïmpliceerd leken in iemands gedragingen
(vergelijk
bijvoorbeeld typisch het Oedipus-drama van
Sophokles: kennis en onwetendheid
spelen daarin een centrale rol: de vadermoord, de
sfinx, het
incest...). Ook het Grieks woord voor zoiets als
fout handelen of "zondigen",
namelijk hamartánein (hamartía)
betekent letterlijk "je doel missen, ernaast
zitten" - zoals men dat van een boogschutter
zou zeggen, die
de roos "mist".
Dat alles zette, wat je zou kunnen noemen: een intellectualistische
of cognitivistische stempel op het ethische
denken. In tegenstelling tot
Kants moraalfilosofie
bijvoorbeeld, die uitdrukkelijk gebaseerd is op
het (christelijke) principe van de autonomie en
vrijheid van de menselijke wil, was er in de
Griekse ethica
helemaal geen plaats voor een zelfstandige of
autonome wil (m.i.v. dat soort van "vrijheid").
De bekendste belichaming, natuurlijk, van die
ethiek zou Sokrates zijn, met de fameuze
grondstelling: "deugd (of morele
voortreffelijkheid) is (een kwestie van) kennis"
- d.w.z. het volstààt (of althans: het zou moeten
volstaan) het
goede te kénnen opdat je het ook kiest, en dus doet;
of negatief geformuleerd: "niemand handelt
vrijwillig fout", maar
het Griekse woordje voor ons "vrijwillig" betekent
zoveel als "met kennis-van-zaken", d.w.z.
met besef
van wat goed of nuttig is.
Immoreel gedrag is derhalve in laatste instantie
te
herleiden tot een
vergissing (cf. hamartía),
of onwetendheid (àgnoia) -
behalve, natuurlijk, wanneer je niét "gewild"
hebt in de actieve betekenis van bewuste keuze,
maar je jezelf, d.w.z. je verstand, hebt laten meeslepen
door je passies, woede, enz. (en dan gaat het om "ethéloo").
Daarom mijn tussen haakjes, daarnet: "het zou
moeten volstaan": in dergelijke
'dualistische' visie op de menselijke ziel,
inderdaad, kunnen verstandelijk willen en
irrationele passie lijken tegenover elkaar te
staan en kan het verstand lijken het pleit te
verliezen (over de 'empirische psychologie' die
zich hierrond ontwikkelde, zoals bv. in Euripides'
Medea, zie in het hoofdstuk over de
Sofistiek, op deze
site). Voor de filosofen was het daarom zaak
om die relatie tussen 'verstand' (de ?????) en
'gevoelen's (de ????, of
passies) op een dergelijke manier te thematiseren
dat het menselijk "willen" gekoppeld blééf
aan het verstandelijke, zodat de mogelijkheid op
(filosofische) eudaimonie gevrijwaard bleef.
Platoon, bv., in zijn dialoog de Gorgias
(467C-468E) wil het
gebruik van het werkwoord "boúlomai"
beperkt zien tot intenties die gebaseerd
zijn op de effectieve perceptie van het échte,
objectieve goede, d.w.z.
op rationele kennis.
Zeggen
dat slechts van "willen" in de strikte zin
van het woord mag gesproken worden,
indien de intentie inderdaad gericht is op "het
goede"
(of: het goede "in het vizier heeft"),
veronderstelt dat het goede inderdaad objectief
(buiten ons) gegeven is. En
hier komen we dan met een omweg terug bij de
rationele kosmische of
zijnsorde ("rationeel"
wil zeggen dat zij congruent is aan de menselijke
ratio): die rationele
zijnsorde en het objectieve "goede" (to
agathón) vallen inderdaad samen
(zoals Aristoteles het formuleert in Boek
Alpha van de Metaphysica,
982b7: "het hoogste goed in de natuur in haar
geheel"). Moreel "goed" is
dan in principe elke gedachte of
handeling die conform is aan, overeenstemt met de
orde van het
universum. Ik herhaal één van de drie frr. van
Herakleitos, namelijk nr. 112:
"verstandig-zijn
is de grootste deugd, en
wijsheid is zeggen en doen wat waar is, in
overeenstemming met de
natuur, gehoor gevend".
En hier krijgen we dus het antwoord op de eerder
gestelde vraag, namelijk "waarom" het zo
belangrijk
was, de
ware werkelijkheid, de ware natuur, de zijnsorde,
enz., die "achter" of
"onder" de fenomenen verborgen ligt, te onthullen,
en dus te kennen en
te doen kennen: immers, het menselijke goede viel
daarmee samen. Zoals
ook de Stoïcijnen het nadien
zouden formuleren: het goed-leven, de eudaimonie
en de deugdzaamheid,
die allemaal kenmerkend zijn voor de Wijze, zijn
noodzakelijkerwijze een kwestie van "te leven
in
overeenstemming met de natuur" (?????????????
?? ?????
???,
homologouménoos têi
phúsei zên).
Vanzelfsprekend zou de vraag kunnen worden
gesteld,
vanuit het oogpunt van de harmonie tussen mens en
natuur, waarom de
mensen niet spontààn "in
overeenstemming" leven? Of, hoe het te
verklaren is dat, "hoewel
de lógos gemeenschappelijk is, de grote
massa leeft alsof ze over een private
verstandigheid beschikken"?
(Herakleitos, fr. 2). Bij de Efesiër leidt dat tot
veeleer
moraliserende verwijten aan het adres van de
gewone mensen, in de
trant van: "ze slapen ook als ze wakker zijn",
bv.
in fr. 1. In de klassieke periode, daarentegen,
zou die vraag bij
sommigen tot een filosofische adaptatie leiden van
wat de mythologie
vertelde over het paradijselijk leven van de
eerste mensen, tijdens de "gouden
eeuw onder Kronos". Anders gezegd, tot de
kritische visie,
dat de "eerste mensen", of de eerste generaties in
de beginperiode,
vanuit een primitieve "onschuld" (dus bv. nog voor
het bedrog van Prometheus) inderdaad in een staat
leefden van
prefilosofische, ongereflecteerde maar reële
harmonie met de natuur.
Voor de Cynici kaderde die visie in een radicale
afwijzing van de bestaande
"consumptiemaatschappij" en een (vaak
provocerend) pleidooi voor een terugkeer naar de
oorspronkelijke, primitieve
eenvoud en natuurlijkheid: alleen dergelijke
natuurlijke eenvoud
maakte het mogelijk de volledige "autarkie"
(autárkeia) of zelfsufficiëntie te
realiseren, die huns inziens het ware "goed-leven"
uitmaakte. Ook de stoïci (althans de
leden van de Oude Stoa), vanuit hun geloof in een
rationaliteit die
de gehéle werkelijkheid doordrong, deelden de
mening dat de
eerste generaties (bij de start van een nieuw
Groot Jaar) een weliswaar
niet-filosofisch, maar natuurlijk "begrip"
hadden van de werkelijkheid,
zodanig dat ze "goed" leefden. Helaas, met
de creatie van de latere technieken en kunsten
(cf. nogmaals Prometheus en diens diefstal van het
vuur), en door een als
maar meer luxueuze levenswijze, was die
natuurlijke rationaliteit
verloren gegaan: de mensen hadden onware
voorstellingen en opinies
ontwikkeld, met de erbij horende passies, en
werden bijgevolg van in
hun jeugd geconfronteerd met het morele kwaad van
de "ondeugden" (kakíai). Pas in de
context van die latere "corruptie" of
"perversie" (diastrophè), was er nood en
behoefte
ontstaan aan filosofie: haar taak was het dan om
nu 's mensen gecorrumpeerd
begrip van de werkelijkheid, en dus ook zijn
artificiële
manier van leven, met intellectuele en
levensregulerende middelen te reorganiseren en te
herstellen in haar rationele staat. Vandaag,
anders gezegd, kon de mens
nog enkel bij middel van de filosofie "gelukkig"
worden.[24]
Samengevat:
om "goed" te leven (en dus: "gelukkig"
te
zijn), moet de mens leven "in
overeenstemming" met de objectief gegeven,
rationele
zijnsorde of natuur; voorwaarde daartoe is
evident: die zijnsorde te
kennen en assimileren. Vandaar werd
ontologie of zijnsleer de
basisdiscipline in de Griekse filosofische
traditie. Vandaar ook neigt
het Griekse denken, althans
vanuit onze postchristelijke visie beschouwd, in
mindere of meerdere
mate (er zijn wel degelijk gradaties) steeds naar
een of andere vorm
van "determinisme" (cf. kennen is in de Griekse
kennistheorieën fundamenteel een passief
proces, van receptie; de objectzijde heeft
voorrang op de
subjectzijde). Zoals de atomisten het
radicaal formuleerden:
"niets ontstaat
zo maar, maar alles
ontstaat uit reden en door noodzaak"
(Leukippos, D-K 67B2). [25]
_____________________________
HET
GRIEKSE ALFABET.
Vertrouwdheid
met het Griekse alfabet lijkt wel het minimum
minimorum te zijn voor wie enig contact wil
maken met de
Griekse filosofen. Weliswaar wordt in de verdere
onderdelen van deze
syllabus aan het hedendaagse "analfabetisme" tegemoet
gekomen bij middel van transcripties. Het lijkt
desondanks nuttig hier dat alfabet even in zijn
geheel af te drukken. Kleine letter en kapitaal
worden gevolgd
door de "naam", de ermee (min of meer)
overeenstemmende klankwaarde in
ons alfabet, en, eventueel, door een modern woord
om die klankwaarde te
verduidelijken.
?
|
?
|
alpha
|
a
|
amper, bak
|
?
|
?
|
bèta
|
b
|
bak
|
?
|
?
|
gamma
|
g
|
gaar
|
?
|
?
|
delta
|
d
|
dat
|
?
|
?
|
epsilon
|
e
|
dek
|
?
|
?
|
zèta
|
dz
|
d+z
|
?
|
?
|
èta
|
è
|
Fr. mère
|
?
|
?
|
thèta
|
th
|
T+h
|
?
|
?
|
iota
|
i
|
ik
|
?
|
?
|
kappa
|
k
|
kop
|
?
|
?
|
lambda
|
l
|
lap
|
?
|
?
|
muu
|
m
|
mus
|
?
|
?
|
nuu
|
n
|
nok
|
?
|
?
|
xi
|
x
|
Xerxes
|
?
|
?
|
omikron
|
o
|
op
|
?
|
?
|
pi
|
p
|
pak
|
?
|
?
|
rho
|
r
|
rok
|
?, ?
|
?
|
sigma
|
s
|
sap
|
?
|
?
|
tau
|
t
|
tot
|
?
|
?
|
upsilon
|
u
|
hulp
|
?
|
?
|
phi
|
f
|
foto
|
?
|
?
|
chi, khi
|
ch
|
acht
|
? |
? |
psi
|
ps
|
psalm
|
?
|
?
|
oméga
|
oo
|
ook (eig. Antwerpse "moan" voor
"maan")
|
|
??
|
|
ew
|
|
|
??
|
|
aw
|
|
|
??
|
|
ow
|
|
NOTEN:
[1].
Cicero, Tusculanae
Disputationes, V.3, 8-9. Voor een
bespreking van deze
"festival-allegorie" (waarvan ook enkele latere,
kortere, Griekse
versies werden overgeleverd), zie de syllabus ?????????.
Van 'wereldwijs' naar 'wereldvreemd'?
(1988), p.
27v. (in hoofdstuk 1: "De wereld als
'schouwspel'").
[2].
Aristoteles, Protrepticus,
fr. 2 Ross. Zie de syllabus
?????????,
p. 147v.
[3].
De vraag,
of er al dan niet een objectieve
wereld is, als de "zaak" waar teksten, als
"tekens", naar verwijzen -
vraag, die, zoals bekend, afgewezen wordt in het
kader van het zgn.
poststructuralisme ("il n'y a pas de
hors-texte",
Derrida) -, hoeft ons hier niet bezig te houden.
[4].
(Culturele) voorwaarde
daarvoor, dan weer, is een "schriftcultuur"
(literacy).
Voor het onderscheid tussen het situationeel- of
operationeel-denken in
een orale cultuur, en het abstract-denken in een
schriftcultuur, zie
W.J.Ong, Orality and Literacy (London
1982), pp.
49-57. De uitdrukking "onafhankelijk",
in de
hoofdtekst, mag natuurlijk niet begrepen worden
in de zin als zou
"theorie" als zodanig geen maatschappelijke
belangen tot uitdrukking
brengen (cf. Karl Marx, in zijn Duitse
Ideologie,
over de scheiding tussen hoofd- en handenarbeid;
Foucault over de
koppeling tussen kennis en macht). De creatie
van de "theorie", d.w.z.
van het filosofisch denken, in de Griekse
oudheid was gebaseerd op de
slavenarbeid en drukte bijgevolg de belangen uit
van de
"slavenheren" (despótai).
[5].
Het (evidente) feit dat
de
biologische (genetische) voorwaarden
ervoor dienden "gegeven" te zijn, betekent nog
niet dat de
westerse rationaliteit kan/mag/moet beschouwd
worden als de
noodzakelijke/ onvermijdelijke verwerkelijking
van een
"natuurlijke" of aangeboren aanleg/ potentie
van de menselijke soort als zodanig.
[6].
In zijn Vorlesungen
zur Geschichte der Philosophie, I, p. 61
(Suhrkamp).
[7].
Tussen de antieke en de
moderne rationaliteit bestaan er wel degelijke
belangrijke
verschillen.
[8].
Ook in het Arabisch,
bijvoorbeeld, ging men van "falsafa" ("filosofie")
en "faylasoef/falâsifa" ("filosoof/
filosofen") spreken.
Ook het Nederlandse "wijsbegeerte/wijsgeer"
is
gewoon een letterlijke vertaling van de Griekse
samenstelling.
[9].
Zie hierover M.Biardeau, Philosophies
de l'Inde, in: B.Parain (ed.), Histoire
de la
Philosophie
I (Pléiade,
Paris 1983), pp. 82-247.
[10].
Cf. het bekende "motto" van
het zgn. "New Historicism": "the
historicity of texts and the textuality of
history" (Louis
Montrose, The Poetics and Politics of
Culture, in: The
New Historicism, ed. H.A.Veeser, 1989,
p. 20).
[11].
"What we can
find is the truth of historical
representations.
We might glimpse the way in which the Greeks
themselves thought things
happened and pictured to themselves the
ideal by which they then judged
the real", R.P. Martin, The Seven
Sages as
Performers of Wisdom, in: C.Dougherty
& L.Kurke,
Cultural Poetics in Archaic Greece
(1993), p. 108.
[12].
Vgl. met Hegels onderscheid
tussen "concreet"= gemedieerd en
"abstract"= ongemedieerd.
[13].
O.m. in haar bekende The
fragility of goodness. Luck and ethics in
Greek tragedy and philosophy
(Cambridge 1986), p.12: "It
is
customary to take ("literary" and
"philosophical" texts) to be texts
of quite different sorts, bearing in quite
different ways on human
ethical questions. This was clearly not
the view of the Greeks. For
them there were human lives and problems,
and various genres in both
prose and poetry in which one could
reflect about those problems.
Indeed, epic and tragic poets were widely
assumed to be the central
ethical thinkers and teachers of Greece;
nobody thought of their work
as less serous, less aimed at truth, than
the speculative prose
treatises of historians and philosophers.
Plato regards the poets not
as colleagues in another department,
pursuing different aims, but as
dangerous rivals". Nussbaum
waarschuwt nochtans
tegelijkertijd voor een al te naïef gebruik
van bijvoorbeeld
tragedieteksten als bron voor "popular
morality",
d.w.z. zonder dat de complexe literaire
structuur van een werk in
rekening wordt gebracht, vgl. ibid., p. 13
n.20: "The most
methodologically naïve of these writers is
Adkins [Merit
and Responsibility, 1960], who treats
single lines in a
dramatic work as evidence for ordinary
belief, in complete isolation
from dramatic context".
[14].
Vgl. Foucaults "archéologie"
en geschiedenisvisie: de studie van het
antieke verleden, en van de
geschiedenis in het algemeen, heeft niet het
volkomen belangeloos (en
dus: belangloos) en objectief
weten-om-het-weten tot doel (zoals de
19de-eeuwse "Altertumswissenschaft" en
filologie
vastgelegd hebben: cf. Ulrich von Wilamowitz-
Möllendorf, en
zijn vernietigende bespreking van Nietzsches Die
Geburt der
Tragödie aus dem Geiste der Musik, van
1872, onder
de titel Zukunftsphilologie!, in
1879), maar ze
beoogt de
hedendaagse evidenties, instellingen,
praktijken enz. in vraag te
stellen. Zij moet ons m.a.w. in staat stellen,
"anders te
denken dan we denken" ("penser
autrement qu'on ne
pense"- wat de hoofdopdracht is van de
filosofische
zelfreflectie en tevens een voorwaarde is voor
het veranderen
van
de actualiteit. Zo presenteert Foucault zijn
studie van de morele
problematisering van het seksuele gedrag in de
oudheid (in zijn
Histoire de la sexualité, vol. 2, L'usage
des
plaisirs, 1984), als "un exercice
philosophique: son enjeu était de savoir
dans quelle mesure
le travail de penser sa propre histoire peut
affranchir la
pensée de ce qu'elle pense silencieusement
et lui permettre
de penser autrement" (p. 15). Zie ook
Paul Veyne,
Foucault révolutionne l'histoire, in:
P.V., Comment
on écrit l'histoire (1979). Voor
Wilamowitz en
Nietzsche en de hedendaagse crisis van de
klassieke filologie, zie
Steve Nimis, Fussnoten: das Fundament der
Wissenschaft
(Engelstalig artikel), in: Arethusa, 17.2
(1984), pp. 105-134.
[14a].
H.Soetaert, Op
zoek naar een homoseksuele
ethiek. Een kontekstualisering en analyse
van de ideeën over
homoseksualiteit van de Franse filosoof
Michel Foucault,
diss. RUG, 1993, pp. 209-210.
[14b].
"Lijkt",
want er zijn ook andere interpretaties
mogelijk.
[15].
Dus ook niet voor
Aristoteles, cf. zijn Metaphysica A,
982b1v.: de
opperste "wijsheid" (?????, sophía)
is tegelijkertijd de wetenschap van "de
eerste beginselen en
oorzaken" van de werkelijkheid (i.e. het
"Sein")
én van "het goede van alles en, in het
algemeen,
het hoogste goed in de natuur in haar
geheel" (i.e. het "Sollen").
Cf. het commentaar
hierbij van De Ley , Aristoteles,
Metaphysica A.
Ingel., vert. en geannoteerd. (Dixit),
Baarn
(1977),
p. 62 n. 19: "Het ligt in de logica van de
teleologische
visie dat men, zoals Aristoteles dat doet,
een brug slaat tussen de
theoretische kennis van de beginselen van de
natuur en de kennis van de
ethische beginselen".
[16].
G.Cambiano, La
filosofia in Grecia e Roma (Bari 1983),
p. 3: "La
filosofia mirò a presentarsi come un modo
specifica di vita,
un bíos distinto da altri".
Zie echter vooral Pierre Hadot , Qu'est-ce
que
la philosophie antique? ( Paris 1995):
diens
geschiedenis van de antieke filosofie is
precies geschreven vanuit het
gezichtspunt van de wezenlijke
complementariteit tussen discours (logos)
en bíos, cf.: "la
philosophie antique n'est donc pas un
système, elle est un
exercice préparatoire à la sagesse, elle est
un
exercice spirituel" (flaptekst).
[17].
D.w.z. vanaf Descartes,
volgens Foucault: "The
relationship to the self no longer
needs to be ascetic to get into relation
to the truth. It suffices that
the relationship to the self reveals to
me the obvious truth of what I
see for me to apprehend that truth
definitively. Thus, I can be immoral
and know the truth. I believe that this
is an idea which, more or less
explicitly, was rejected by all previous
culture. Before Descartes, one
could not be impure, immoral, and know
the truth. With Descartes,
direct evidence is enough. After
Descartes, we have a non-ascetic
subject of knowledge. This change makes
possible the
institutionalization of modern
science... After Descartes, we have a
subject of knowledge which poses for
Kant the problem of knowing the
relationship between the subject of
ethics and that of knowledge"
(Foucault, On the Genealogy of Ethics,
in: The
Foucault Reader, ed. P.Rabinow, 1987,
gecit. in Soetaert, p.
49). Foucaults filosofie beoogde een nieuwe
relatie tot stand te
brengen tussen theorie en praktijk, d.w.z.
beoogde "une
attitude, un ethos, une vie
philosophique"
(in Qu'est-ce que les Lumières,
1982,
gecit. in Soetaert, p. 48 n. 32; zie URL:
http://foucault.info/documents/whatIsEnlightenment/foucault.questcequeLesLumieres.fr.html
). Hij was daarmee "de eerste
filosoof sinds tijden..., die erin
geslaagd is de termen 'filosofie' en
'leven' weer wat dichter bij elkaar te
brengen", R.Boomkens, Foucault
in Amerika, 1989 (gecit. ibid., n.
31).
[18].
(De late) Foucault zag dit
geproblematiseerd in de Griekse notie ????????
(parrhèsía),
die hij begreep als "le franc parler",
"das Wahrsagen", "vrijmoedig
spreken".
Cf. Foucault in zijn Berkeley-colleges van
1983: "wat ik u
wilde laten zien, was dat de Griekse
filosofie het probleem van de
waarheid, behalve vanuit het gezichtspunt
van de criteria voor ware
uitspraken en gegrond redeneren, ook heeft
gesteld vanuit het
gezichtspunt van waarheid-spreken als
activiteit" (in: Parresia.
Vrijmoedig spreken en waarheid,
Nederlandse transcriptie
uitg. door Stichting voor Filosofies
Onderzoek/ Krisis, 1989, p. 84,
gecit. in Soetaert, p. 51; de
oorspronkelijke, Engelstalige uiteenzetting
is te vinden op URL:
http://foucault.info/documents/parrhesia/
).
[19].
Daartegenover "vroeg
(Foucault) zich af waarom de waarheid voor
de westerse mens zo weinig
waar was", d.w.z. "een waarheid
(is) die
gemakkelijk geweigerd of ingeruild kan
worden voor een andere waarheid"
(Soetaert, p. 210).
[20].
Vrij en selectief
overgenomen uit: H.De Ley, "Grieks en
Arabisch Atomisme: de
Rede tussen de Waarheid van het Zijn en de
Waarheid van de Schepping", 1e
deel, URL:
http://www.flwi.ugent.be/cie/RUG/deley16.htm . Voor het
demokritische atomisme, zie het eerste
hoofdstuk, "Het
Archaïsche
Natuurdenken", in deze bundel (§ 3.3).
[21].
Op gevaar af, enige
verwarring te stichten: in dit tweede,
"vulgariserende" onderdeeltje
worden de woordjes, "filosoof",
"filosofisch", e.d.,
in een bredere, d.w.z. minder
strikte, betekenis
gebruikt dan in het eerste deel, zodanig dat
ze ook toepasselijk zijn
op de zgn. presokratische, of archaïsche
natuurdenkers.
[22].
PS De nummering van de
fragmenten is die van Diels-Kranz (D-K): zie
verder in het onderdeel "Bronnen
van de Antieke Wijsbegeerte", onder §
5: "Doxografen".
[23].
Eén voorbeeld van
kritische referentie, door Herakleitos, naar
die traditionele
religieuze of mythologische voorstellingen,
levert fr. 32: "Één,
het alleen wijze, laat niet toe en laat
wel toe genoemd te worden met
de naam van Zeus".
[23bis].
Voor een contrasterende vergelijking tussen
het helleense mens- en
wereldbeeld, enerzijds,
en dat van judaïsme, christendom en (vooral)
islam,
anderzijds, zie onze tekst, "Grieks en
Arabisch Atomisme: de
rede tussen de waarheid van het zijn en de
waarheid van de schepping", op
deze
site.
[24].
Ik volg hier
G.R.Boys-Stones, Post-Hellenistic
Philosophy. A Study of its
Development from the Stoics to Origen
(Oxford 2001), "Part
I. Ancient Wisdom: Stoic Exegesis", ch.
1 & 2. PS
Ook met betrekking tot de taal gingen de
stoïcijnen blijkbaar
uit van een oorspronkelijke toestand waarin
de woorden op een
natuurlijke wijze de dingen afbeeldden of
nabootsten (cf. de zgn.
onomatopeeën), gevolgd door een proces van
geleidelijke corruptie waarin
die natuurlijke gelijkenis verloren ging.
[25].
Het in de volgende
hoofdstukken geleverd overzicht is selectief
en nogal interpretatief.